In het boek Handel en wandel van de teuten in Duitse gewesten van J. Mertens zijn naamlijsten van teuten opgenomen. Er zijn afzonderlijke naamlijsten voor elke regio in Noordwest Duitsland. In deze naamlijst de 154 teuten gevonden tussen de Rijn en de provincie Limburg.
1) Leer in Ostfriesland (Nedersaksen), meester Leendert Vaes van Eksel, 1719.
2) Ostfriesland, Jan Jannis van Wijchmaal en Jan Snijders Henricx, om ketels, kranen e.d. in 1689 te verkopen.
3) Bawinkel in het graafschap Lingen, Hendrick Steynmans alias Jongebloot, voogd van dit dorpje, 1631. Hij was gehuwd met Helena Fiers, dochter van Reiner. Hun zoon, meester Adolf, was burger van de stad Meppen in het bisdom Osnabrück en hun dochter Elisabeth gehuwd met Abel Vincken, hellebaardier en busmaker van de aartshertogen Albrecht (+ 1621) en Isabella. De zaak hield verband met de verdeling van het goed Fiers in het Eksels gehucht De Winner. Reiner Fiers was geboortig van Eksel, mogelijk ook zijn dochter Helena. Ook de naam Steenmans zou uit de Kempen kunnen komen.
4) Brandlecht, Jacques Tasset, ° Overpelt ca. 1770, lubber-landbouwer, vermeld als lubber in het eerste decennium van de l9de eeuw, overleden aldaar in 1821; Christiaen Tasset (° 1775) van Overpelt verbleef ca. 1843 in St. Jod (Hannover); zie noot 50.
5) Tecklenburg, Rheda en Sassenberg, Aert Tiskens, van Overpelt, had als beestensnijder in het graafschap Tecklenburg, de heerlijkheid Rheda en het ambt Sassenberg geopereerd; zijn zwager Guilliaem Ghysen kocht die streken voor zijn handel over, 1668.
6) Schledehausen, Diepholz, Fürstenau, Vörden, Bremen, Warendorf, Osnabrück en Aken, Duitstalig teutencontract in Schledehausen (ten oosten van Osnabrück), 27 maart 1721. Voor de notaris van Schledehausen verschenen de Kesselfführere aus Braband Laurent Balte Lauckens met zijn zoon enerzijds en Joannes Daris anderzijds, belde partijen afkomstig van Achel in het Land van Luik. Zij gaven te kennen dat zij bishero das Kesselführerambt als getreu mit Brüdere und Collegae mit Participirung, Schaden und Kösten societätmässig hingeführt hadden, maar nu uit elkaar gingen. Hun compagnie had verder bestaan uit Peter Rasens en Henrick Kock, eveneens "Brabantse" ketelhandelaars. Er werd vastgesteld dat, na aftrek van allerlei kosten, bijvoorbeeld van de leerjaren, nog 1.200 Rijksdaalder aan baar geld over was, dat de twee partijen onder elkaar verdeelden. Daris beloofde de zoon van Lauckens in die Lehre ohnentgeltlich zu nehmen, auch bey zuehrender Lehr mit aller Nohtdurft als Kost, Kleider, Linnen und Wülle ohne Praetension einiger Entgeltung zu versorgen, auch jährlich einen unter den Kesselführeren gebrauchlichen guten Tranck Pfennig zu reichen und selbigen um Jacobi 1721 ohne einzige Entgeltung wie die Nahmen haben mag, mit in die Frembde zu nehmen.
Daris moest na afloop van de vier leerjaren de zoon van Lauckens in zijn compagnie laten treden, ja, wan er auch so dan noch nicht capable wäre als er Daris selbsten, soll darum aus der Societät nicht geschlossen werden, es wäre dann aus erheblichen Ursachen als Treulosigkeit, Unterschlag oder so er etwas im Handel straffbahres und dem so dan antrettenden Commercie oder Societät notanter zu wieder und straffbahr wäre, erweislich verübet hätte. Daris beloofde ook geen
andere dan één van de twee zonen van Lauckens in zijn compagnie op te nemen, op straffe van een boete van 200 Rijksdaalder aan de Armen van Osnabrück te betalen. Daris dreef handel in het graafschap Diepholz, in het ambt Fürstenau (ten oosten van Lingen) en in Vörden (boven Osnabrück), en zou nog de schulden betalen in Aken, Bremen en Warendorf. In een andere overeenkomst van dezelfde dag ging Daris ten behoeve van de weduwe S. Beyvoets akkoord haar zoon mee in de compagnie te laten treden.
Acht jaar later, op 9 november 1729, was Joannes Daris opnieuw voor een notaris van Osnabrück verschenen, samen met Balthasar Lauckens van Achel en Frans Rossens van Leende, gevolmachtigde van Wilhelm Kox die wegens zaken vertrokken was. Die keteldragerscompagnie ging eveneens in vriendschap uit elkaar en moest een som van 1.398 Rijksdaalder verdelen. Daris dreef handel in koper en ijzer in liet bisdom Osnabrück en in het graafschap Diepholz. Als getuigen bij die akte traden Antony Buyvoets en Ludovicus Waegenars op.
6) Osnabrück, Jan van Recum (1684-1753), van Budel, huwde in 1737 met Anna Catharina Rottendorff uit Warendorf, naar ik vermoed een textielteut. Zijn zoon Peter werd in Osnabrück geboren in 1738 en bracht het tot fiscaal en notaris in het naburige ambt Wittlage en tot politiecommissaris van Bad Essen, waar hij in 1818 stierf. Zie 11.3, inleiding. Merk op dat de Westfaalse Tödden hun textielwaren uit Warendorf betrokken.
7) Riemsloh en Osnabrück, Henricus Engelen, lubber uit Leende, overleden in 1798 in Riemsloh in het Land van Osnabrück, waar hij jaarlijks naartoe reisde en veel verblijf hield; Hendrik Maas uit Valkenswaard ging er de nalatenschap regelen. Henricus Engelen had in 1790 aan de Sint-Catharina- en Barbaraschuttersgilde van Leende een koningsschild met volgende inscriptie geschonken:
Hendrik Engelen Zoekt geluk
in het Land van Osnabruk
daar gaat hy snyd(en) paart en zwyn
nu ziet men hem hier koning zyn.
8) Ravensberg, Mark, Herford en Bielefeld, Arend Johan von Pelte, ook von Velte geschreven, en de broers Freyss (= Vreis) en Günter die Holle, alledrie uit Leende in de Meierij van 's-Hertogenbosch, richtten in 1696 een verzoek tot keurvorst Frederik III (1688-1713) van Brandenburg, om in de graafschappen Mark en Ravensberg met koperen potten en pannen rond te trekken. Zij waren daar al verscheidene jaren rondgetrokken, maar dit werd hen door de rentmeester valt Hamm verboden, omdat ze geen paspoort van de keurvorst bij zich droegen. Hun vroegere kameraden zouden zulk document wel in bezit hebben en ook de drie Leendenaars wilden erover beschikken om aan de rentmeester te laten zien, opdat zij, hun kinderen en hun knechten in die graafschappen
van huis tot huis handel zouden kunnen drijven. Zij rekenden erop, omdat het de vorst invoerrechten en concessiegeld opleverde en zij nooit iemand gehinderd hadden. De keurvorst stond dit op 23 juni 1696 in Cölln aan de Spree (nabij Bautzen) toe, de raad in Kleef op 10 augustus van dat jaar.
Een Dirck Geerit Hollen van Leende was in Herford (Ravensberg, onder Brandenburg) in 1691 overleden, had in dit gebied ketelhandel gedreven en schulden nagelaten in Aken (bij meester-koperslager Duppengieter) en Wesel, en had nog 300 pond schrooyen (afval) liggen in Bielefeld.
9) Lage tussen Bielefeld en Detmold, Lambreght Gaarnans van Eksel, in de Stadt Laege, ca. 1730.
10) Sticht Münster, Jan en Peter Alen en Peter Dilis Teuwens, L, 1685/1707.
11) Land van Münster, Jacob Jan Maas (°ca 1695) en zijn broers Wouter Jan (°1708) en Adriaan Jan (°1689), uit Leende, vaak op reis aldaar, in compagnie met Marcel en Willem Hollen, handelden in ketels, koper- en ijzerwaar, 1736; Wouter Jan had in 1729 een vrijgeleidebrief gevraagd om met paard en wagen naar Keulen en Münster te rijden en er ketels en vaatwerk te halen.
12) Brakel, Henrich Stalls van Breda (uit liet Land van Luik), burger aldaar 1688.
13) Brakel, Matthias Krox (Crux, Crocx), ° 1655 in Bree als zoon van Anthonius, met dochter, burger aldaar 1689, voordien daar gehuwd niet Anna Katharina Noltemeyer, hun zoon werd priester. Ook zusters en twee broers van Matthias vindt men in Brakel terug: Johannes (° 1653) en Leonhardt (° 1658), die laatste burger aldaar in 1689, x Katharina Kersting in 1690, d.v. de toenmalige burgemeester van Brakel. Hij bereikte een leeftijd van 77 jaar en werd de stamvader van alle heden nog levende leden van de stam Crux. De drie broers huwden allen met dochters uit ingezeten Brakelse families. Leonhardt werd consul (burgemeester) van Brakel en stichtte in 1698 met zijn broer Matthias de bewaard gebleven tinnen beker van de gemeentelijke schuttersgilde. Johannes (° 1703), de zoon van Johannes, eveneens burgemeester van Brakel, verloor zijn twee kinderen zeer jong en richtte daarop in 1739 de mooie boskapel van Riesel (bij Brakel) in vakwerk op, die hij aan 0.-L.-V.-Visitatie toewijdde. Het opschrift luidt er: "Dieses Heilgtum weihen Dir o'Jungfrau, die uten genannten. Sei ihnen eine wohlwollende Königin und Helferin. Johannes Crux, Consul und Eva Gertrud Becker aus Dringenberg, Eheleute. Johannes overleefde zijn drie opeenvolgende echtgenotes en
stichtte daarop in 1768 de zijaltaren in de kerk van Sint-Michael in Brakel.
14) Brakel, Wilhelm Scheven, uit Beek bij Bree, burger aldaar 1703.
15) Brakel, Peter Rentzen, ° Grote-Brogel, burger aldaar 1707.
16) Brakel, Peter Houben, ° Meeuwen , burger aldaar 1707, niet vrouw en kinderen, ingeweken voor 1704.
17) Brakel, Joannes Reiners, uit Grote-Brogel, burger aldaar 1710.
18) Brakel, Mathiass Hanssen, uit Ellikom (Peer), burger aldaar 1712.
19) Brakel, Joannes Josten, uit Neeroeteren, burger aldaar 1719.
20) Brakel, Wilmen Ronckens, uit Neyher (Neer) in het graafschap Horn, burger aldaar in 1739.
21) Brakel, Peter Leisten, van Bergeijk, burger aldaar in 1739.
22) Brakel, Anton Dames, van Bergeijk, burger aldaar in 1742.
23) Brakel, Bartholomaeus von der Forst, uit Hoogeloon, gehuwd met Amalia Schlick uit Neuhaus, met twee zonen Nicolaus en Johannes, burger aldaar in 1747.
24) Brakel, Matthias Berendes, uit Nederweert, met vrouw, burger aldaar in 1753.
25) Brakel, Matthias Quicken, uit Buggenum, burger aldaar in 1753.
26) Brakel, Henrich Stolte, uit Weert, burger in 1795.
27) Brakel (ten oosten van Paderborn), de 18-jarige Cornelis Eemonts (zie ook onder Lechenich) en de 40-jarige Johannes Thys, beiden van Nederweert, reispas voor Brakel wegens zaken, 1773. Zie V.3.1.
28) Iserlohn, Peter Moons, L, ca. 1801.
29) Ohle (Sauerland), Aert der Smet, van Kaulille, heeft aldaar geambuleerd, 1615.
30) Schönholthausen (Westfalen), Joannes Bern. Kerckhofs, aldaar geboren ca. 1746, kleermaker in Overpelt, 1824; zie noot 50.
31) Westfalen, Jacob Claesens, van Overpelt, woonde aldaar, 1698.
32) Westfalen, de zevenkoppige compagnie van Goort Willem van Engelen, Wouter Hollen, Goort Wouter Vervossen, Peeter Hollen, Willem Jan Engelen, Jan Jan Engelen jr. en Goort Aert van Engelen, inwoners van Leende en Heeze, handelde in Westfalen in varkens, mensenhaar, taf- en lakenstoffen, 1713; de eerste trad uit de compagnie, ontving van de anderen 1.000 Rijksdaalder en kreeg de verzekering dat de compagnie niet in het sticht Minster zou werken (waar Goort allicht zou opereren).
omhoog of terug naar terug naar het artikel
"