Honderd jaar geleden werd al een enquette gehouden over het fenomeen 'teut'. Niet met invulformulieren, maar met handgeschreven brieven werden onderwijzers door een hoofdonderwijzer ondervraagd.
Jos Mertens heeft op professionele wijze de migratie van de teuten in de 16e en 17e eeuw bestudeerd en in 1995 gepubliceerd in het boek ‘De vier dorpen van de Bank van Pelt’.
Via deze studie hebben wij kunnen concluderen dat het overgrote deel van onze familie in Nederland oorspronkelijk als teut vanuit Neerpelt in Nederland terecht is gekomen. Recent hebben wij via de heer Theo Coun (van de Federatie van Geschied- en Oudheidkundige Kringen van Limburg VZW) de studie van Mertens kunnen aanschaffen en kunnen opnemen in het artikel genaamd:
De vier dorpen van de Bank van Pelt.
De heer Coun heeft ons daarna heel vriendelijk een overdruk gezonden betreffende een publicatie over de teuten van de heer Juliaan Melchior (1848-1920). De heer Melchior was inspecteur van het lager onderwijs in Belgisch Limburg en heeft honderd jaar geleden (in 1913) voor zijn studie een 20-tal onderwijzers uit die omgeving een vragenlijst toegestuurd met vragen over de teuten.
Wat daarbij direct opvalt was dat het “enquêteformulier” handgeschreven was. Een typemachine was blijkbaar nog geen gemeengoed in 1900 en zeker was het onbeleefd een brief te typen.
Uit de vragenlijsten blijkt een moralistische benadering van dit historisch onderwerp. Melchior getuigt eerder van een folkloristische en oppervlakkige interesse
In de brieven die de heer Melchior kreeg als reactie op zijn vragen over de teuten komt geen enkel familielid van ons voor, maar geeft een leuk beeld hoe men zich in 1900 de teuten herinnerden. Weliswaar waren de teuten met hun teutenhandel rond 1900 praktisch uitgestorven, maar de herinnering van de plaatselijke onderwijzers is aardig om te lezen.
Daarom hieronder een bloemlezing uit verschillende van deze brieven.
Mijnheer Eere-Hoofdinspecteur,
Lang, te lang heb ik U laten wachten op de gevraagde inlichtingen aangaande de Teuten. De wil was goed, doch allerlei omstandigheden hebben mij tot nu toe belet, verder aan uw verzoek te voldoen. Ik vraag wel verschooning en nu recht ter zake.
De Kempische teuten in Holland Volgens overlevering zijn de eerste teuten in Holland gekomen in het midden der 17e eeuw. De eerste zijn vertrokken als koperslagers of beter gezegd ketellappers. Enkele firmas hebben nog hun gereedschap bewaard en als trophée voor den schoorsteen hangen.
Deze eerste Teuten verkeerde vooral in de provincie Zuid-Holland, zij maakte hunne reis van Hamont door de heide van Tilburg verders door de Baronie van Breda tot aan de Moerdijk waar zij met een zeilbootje konden overzetten en vervolgden dan hunne reis door Beyerland naar het Brielsche eiland.
- Bovenstaande alinea is geschreven in 1903 toen de Moerdijkbrug nog niet bestond (gebouwd in 1930). Op de beroemde atlas van Bleau uit 1662 is te zien dat voor de teuten gold: "tot aan de Moerdijk waar zij met een zeilbootje konden overzetten".
- Het is niet onwaarschijnlijk dat de teuten, onderweg naar Zuid-Holland ook de plaatsen Hooge Zwaluwe en/of St. Geertruidenberg aandeden. Daar woonde immers ook familie van ons. Zie de stamboom van Heijndric Bijvoets.
Andere ketellappers vestigden zich in het westland tusschen Rotterdam en den Haag tot aan de hoek van Holland.
Bij den aanvang der lentemaand Maart vertrokken zij uit de Kempen en reisde dan het geheele jaar van het eene dorp naar het andere alwaar zij in dat rijke bouw- en weiland veel werk vonden tot repareeren van groote koperen melkkannen en koperen ketels enz.
Bij dien jaarlijkschen rondgang verkregen zij onder de protestanten door hunnen onvermoeiden ijver en eerlijken handel alle vertrouwen waardoor zij dan ook in de gelegenheid kwamen wat koopmanschap te doen ten einde iets meer te kunnen verdienen ...in die tijden liep men in de Kempen de helft van liet jaar blootvoets naar het land, naar school ja naar de kerk doch in de rijke streek van Holland droeg arm en rijk liet geheele jaar koussen, dit heeft hun waarschijnlijk op het idee gebragt van koussen te verkoopen die zij in België kochten zoo als te Diest en Arendonck, Maastricht en volgens oude brieven tot in Kloppenburg (Duitschland). Eenen anderen koperslager bragt klaverzaad aan de markt, een derde verbond zich met een vierde en kochten jonge varkens in Tongeren, Borg Loon en omstreken en voeren ieder jaar met een schuit van 3 à 400 varkens via Rotterdam.
Eenen anderen ketellapper of' zaadkoopman gaf zich uit als paardensnijder ook stieren en varkens, later zijn zij dat werk gaan leeren in het Gullekerland waar van nog contracten bestaan die des tijds gemaakt zijn Vele jaren zijn er onder dat bedrijf heen gegaan tot dat die teuten zich in compagnies vormde b.v. tot 3 à 4 of 6 vennooten ten einde concurentie te vermijden. Zoo vestigde zich op het eiland Voorn en Putten bij Brielle eene compagnie van 6 vennooten en bezochten dan iedere week 16 dorpen en nog zoo veel uithoeken met hunne koopwaren Wanneer dan ook den handel in Manufacturen is aangevangen. In den beginne was hunnen aankoop zeer beperkt en kochten niet meer dan zij verzekerd waren te kunnen verkoopen, dit blijkt uit den jaarlijkschen inventaris die zij in liet najaar voor hun vertrek naar de Kempen opmaakten, dergelijke inventarissen bestaan nog. Ik heb er een voor mij van het jaar 1700 die bedraagd 250 gl aan goederen bestaande vooral in wit, grijs, blauw en zwart linnen, dienstig voor mansbroeken; vilten en stroeijen hoeden (...)kousscn (...)en blauwe baay enz.
Zoo als ik hier voren zeide waren de Teuten ingericht in gilden van 3-4 of 6 man. Wanneer al die gilden in den Winter tehuis waren vierden zij in januarij twee dagen feest genaamd Teutengelag dat tot nog toe steeds plaats heeft
-
Als bijlage bij bovengenoemd schrijven was gevoegd een kopie van een brief uit 1767 van J. Simons met als onderwerp de opleiding van zijn zoon als snijder-teut in 1767.
Copij van eenen brief van den Heer Johannes Simons, echtgenoot van Anna Maria Rijcken:
Hamont 1767 Den 4e Meert is vertrokken mijnen soon Hend. Josep Simons het gulliker Landt in om het paardensnijden te gaan leeren, moet geven voor leergelt pattakons ende alle weken eenen pattakon voor zijn verteringen, moet daarbij zijn hemden laten waschen, voorders moet toegeven aan Hendrik Rijcken niet zijn kameraten 500 gulden ende moet twee jaren bij den zelfden dienen als kneght - Sijnen termijn begint van met af aan en de twee jaren geëxpireerdt zijnde staat mee in hunne coopmanschap, mits conditie dat de overgeblevene waeren moeten getaxseerd worden, voorders zoo zal de helft van dij penningen moeten getelt worden het eerste jaar, de andere helft kan hij het laatste tellen ofte dezelve inwinnen. Den 4e Meert is hij vertrokken en de zondag voor Paesschen is hij gearriveerd ende den eersten werkendag wederom vertrokken ende wederom gekomen binnen de drie weken maakt samen negen weken dat hij bij hun is geweest. |
Dezen brief letterlijk gecopieerd zoo als hij destijds geschreven is
H. Jacq. Rijcken
- Gulliker Landt (Land van Gulik) was een hertogdom in Duitsland, direct grenzend aan Nederlands Limburg.
- Een pattakon is vermoedelijk een oud Vlaams betaalmiddel. Uit bijgaand "exempel" volgt dat 1 pattakon is 2 gulden en 16 stuivers.
Met Drijkoningen waren de meeste teuten te huis en op dien dag werd er te hunner intentie eene mis opgedragen waarin al de teuten te offer gingen. Elke teut offerde 5 fr, de eerste (gewoonlijk de oudste) offerde 10 fr en die werd `s middags op het diner bij den pastoor verzocht. Den tweeden dag gingen zij nog ten offer maar dan gaven zij maar de helft van den eersten dag. Deze offer was voor de teuten eene strenge verplichting; zelfs die teuten welke wegens hunne bezigheden vóór dien dag moesten vertrekken, brachten niettemin hun vijffrankstuk aan den pastoor.
Ook heeft hier lang het gebruik bestaan van na elke mis voor hen een gebed te vragen. Dit is nog zoovele jaren niet afgeschaft en luidde aldus (letterlijk): er wordt verzocht een vaderons en een weesgegroet te bidden voor de weldoeners dezer kerk en voor degenen die buiten`s lands gaan.
De teuten of liever elke compagnie had een reglement waarin hunne levenswijze en het aannemen van nieuwe leden voorgeschreven waren. Brave boerenjongens werden meegenomen en op kosten der Cie in de Duitsche taal onderwezen; zij moesten niets storten maar moesten 8 jaren voor kost en kleeren werken, dan deelden zij in de winst. Bij de uittrede van een lid bleef zijn kapitaal zonder intrest zoolang in de Cie als de jongeren het noodig hadden. Dit werd dan afgelost volgens zij konden missen.
Ik heb Ue gezegd dat de teuten van Lommel verkensteuten en geene haar-teuten waren. De jonge zwijnen werden in d'Eiffel door makelaars opgekocht, die ze aan de teuten overleverden. De handel der teuten begon maar einde october en eindigde in april. Deze jonge varkens werden nooit comptant betaald; van april tot de wederverkoop begon, reisden de teuten van boerderij tot boerderij om het geld op te trekken; dit noemden zij blotten. Elke Cie had zijne streek voor den verkoop, die dan ook zorgvuldig gerespecteerd werd.
Alhoewel de Teuten niet allen op gelijken tijd naar huis kwamen, waren allen van rond December tot februari-maart hier en in de omstreken te huis. Dat de pastoor van Lille ze "de heeren van zes weken" noemde weten hier nog verschellende menschen. Maar even goed weten deze menschen dat die Pastoor zooals ze in de Kempen zeggen "een bengel was" die overal en in alles den baas speelde en alles naar zijnen zin wilde doen dansen. Misschien, wie weet, was het omdat de Teuten minder dan anderen naar zijn pijpen dansten dat hij zulke uitdrukking gebruikte.
Wat de braspartijen betreft dit gebeurde nog al eens onder de jongere, dat begrijpt zich, als men weet dat die mannen veel geld wonnen maar de oudere waren meer bedaard. Het schijnt dat Exel en Hamont de grootste verteerders leverde. Orde, zindelijkheid en vooral welstand die men in `t Noorden der Kempen vooral aantreft, zijn zeker een gevolg van de Teuterijen
Wat nu de oorsprong van liet woord "Teut" betreft, algemeen meent men hier dat "Teut" afkomt van toetelen of ruilen omdat de eerste Teuten alles wat zij aan den man brachten ruilden. Hier nog zegt men voor ruilen toetelen en vandaar hij die toetelt een toetelaar of liever -Teut- dit is de waarschijnlijkste afleiding.
De Teuten waren waarlijk, zooals gij schrijft taaie, volhardende wroeters in hun bedrijf en hunnen handel, daar zij soms uren ver, zwaar geladen, door modderige verkeerswegen moesten gaan om hunne waar aan den man te brengen, of om hun bedrijf van kasteerder uit te oefenen. Dat het tevens goede christenen waren, getuigt, dat zij `s Zondags, sommigen ten minste twee, drie uren wijd ter kerke gingen. De waar, die zij aanboden was van eerste hoedanigheid, puik dus, en daardoor wonnen zij het vertrouwen hunner aankoopers.
Nederlandse tegel van de " rondtrekkende koperslager met hamertje en ketel" is van 1620 / 1640. Let eens op de kopernageltjes op de ketel ....
collectie Paul van de Weijer
Klik op de afbeelding voor een vergroting =>
Rond St Andries kwamen zij gewoonlijk terug en bleven dan in hun dorp tot in het begin van februari. In Januari vierden zij hun jaarlijksch feest : "Teuntengelag". Dit feest duurde twee dagen. Den eersten dag `s morgens om 9 uren H. Mis met offer. Daarna ontbijt; rond een, twee uren `s middags maaltijd en `s avonds wederom een maal. De kapitein en de luitenant van het "jong volk" d.i. van de ongetrouwden werden verzocht mede te feesten, en `s avonds kwamen vele burgers hun gezelschap versterken om met de Tuten een gezelligen avond door te brengen. Door den dag bezochten zij ook de herbergen, die in dien tijd weinig in getal waren: 4, 5 ten hoogste genomen. De tweede dag werd nagenoeg op dezelfde wijze doorgebracht.
In Neerpelt bad men voor de hoogmis "Voor de Buitengangers" Teuten. Doch mag ik nu niet met zekerheid zeggen of het nog gebeurt; daar er voor het oogenblik geene Teuten meer bestaan.
De welstand in de Noorder Kempen is te danken aan de opkomst der Teuten, welke van kempische boerkens, handel verkozen en naar Holland reisden als koperslagers en tevens de waren van dit land zoo als wolle goederen, koussen, dekens, kanten, linnens wierd aangekocht op de markten in vlaanderen. Van reizende kooplieden werden het stilaan vaste winkeliers en vestigden zich in dorpen, zonder zich de concurrentie te doen.
Van Teutenfeest is hier geen spraak. Ik heb nog al met Teuten omgegaan. In Holland zijn ze zuinig, bezoeken geen herberg, blijven `s Zondags aan huis maar komen in België terug, dan wordt er soms nog al veel verteerd bijzonder door de jongmans. Vroeger kwamen ze een of tweemaal `s jaars naar hunne heimat, nu met het gemakkelijk verkeer, meermalen.
Op de dorpen zijn de Tenten goed gezien. `s Morgens gaan zij ter kerke. `s Voormiddags een borreltje nemen en `s avonds een kaartje leggen en eene pint drinken.
De oerstreek der Tenten in `t noorden van `t graafschap Loon schijnt Hamont geweest te zijn. De Tenten uit Hamont reisden in Holland, vooral Zuid-Holl. Er waren vereenigingen die de levenswijze der leden reglementeerden en ieder zijn arbeidsveld nauwkeurig begrensd, aanwezen. Daar kochten en verkochten ze met kolossale winsten daar er geen concurrentie te vreezen was. Velen oefenden als bijbedrijf het castreren van huisdieren uit. In hun bedrijf waren de T voor het oog bedaarde en matige lieden maar in gesloten kring werd er soms geweldig gedronken. `s Winters keerden ze naar hun dorp - in Hamont spreekt men van de stad- terug. De gemaakte woekerwinst werd dan door de meesten in schandelijke brooddronkenheid verbrast en verspeeld. Er waren uitzonderingen en die spaarzame menschen werden rijk en hun afstammelingen zijn nog rijk. Maar de meeste Teutenstammen zijn bij `t verloopen van `t getij ondergegaan en arm geworden.
"